Tijdens de Ronde van Frankrijk van tien jaar geleden las ik – om in de sfeer te blijven – een wielerboek, geschreven door Maarten Ducrot, “Wie de trui past, trekke hem aan”. Ducrot is één van de weinigen uit het peloton die een universitaire opleiding heeft genoten (het worden er wel steeds meer, dat wel) en de teneur van het boek is dan ook vooral “zie toch eens wat voor een domme kloot ik ben“, zoals dat zo vaak gaat als een intellectueel in een anti-intellectualistisch milieu wordt gedropt (*).

Nu is het natuurlijk wel waar dat koersverstand niet hetzelfde is als een universitair diploma, maar toch is het mijn overtuiging dat een wielrenner die in het dagdagelijkse leven een beetje zijn streng kan trekken op intellectueel vlak ook tijdens een wedstrijd meer kans heeft om een beter koersdoorzicht te hebben. (Anderzijds moet ik ook toegeven dat men een groot wielerkampioen kan worden, terwijl men in het gewone leven een oen van jewelste is. Hiervoor hoef ik alleen nog maar te verwijzen naar de speciale afleveringen van “Blokken” die aan deze Tour voorafgingen.)

Maar er is alvast één ding dat ik Ducrot moet nageven. Hij ként tenminste zijn tegenstanders. Want vele beroepsrenners (en ik zet het feit dat het hun beroep is, opzettelijk in vetjes) blijken in interviews die na een wedstrijd worden gegeven te moeten spreken van “dien Italioander” of “dien Ollander”, zodat ze overduidelijk niet weten met wie ze op pad zijn. Dat ze de naam niet kennen tot daaraan toe misschien, maar dat betekent dus ook dat ze niet weten of het een klimmer is of een sprinter, een hardrijder of een linkeballer.
Als Ducrot echter in het verleden duikt, dan wordt het ineens allemaal minder “to the point”. Dat hij Jean Bobet met zijn veel beroemdere (en betere) broer Louison verwart, daar kan ik nog inkomen, want Jean Bobet was tenslotte een pionier wat “intellectuelen op de fiets” betreft, maar dat hij Willy Bocklant (Ducrot schrijft Blocklandt, maar soit) een ploegmaat laat zijn van Rik Van Looy, daar waar wijlen Willy juist deel uitmaakte van de fameuze Flandria-Romeo ploeg van Lomme Driessens die – na zijn breuk met Rik – hem met hart en ziel bekampte, dat gaat mijn petje te boven!
Naar het einde toe wordt duidelijk dat Ducrot zijn boekje heeft geschreven om het over “het nieuwe wielrennen” te hebben. Hij heeft er zelfs een nieuw woord voor bedacht: het “omdenken”. Maar ik moet eerlijk zeggen: ik begrijp het allemaal niet goed. Nu zijn er twee mogelijkheden: ofwel ben ik te dom om te snappen wat Maarten Ducrot bedoelt, ofwel legt Ducrot zelf het niet goed uit. Enfin, van de raadgevingen die hij ons op het einde meegeef, is er mij slechts één echt bijgebleven: “Met zes renners per ploeg is controle van het wedstrijdverloop door één ploeg vrijwel onmogelijk. Samenwerking tussen de renners in meer gelijkwaardige rollen binnen de ploeg is noodzaak. Er kunnen meer ploegen in de grote wedstrijden worden toegelaten, hetgeen goed is voor de sponsors en de prestatiedruk bij de marginale ploegen vermindert.” (p.232)

Ronny De Schepper

(*) Ik heb dat nooit goed begrepen. Als notoire man met twee linkerhanden kom ik vaak terecht in een milieu waar iedereen zijn eigen elektriciteit legt of waterleidingen doortrekt of huizen verbouwt en nog nooit heb ik het meegemaakt dat die dan hun eigen onhandigheid wat in de verf gaan zetten. Integendeel, de onhandigheid van ondergetekende wordt juist de aanleiding om het hem nog eens goed te laten aanvoelen. Conclusie: als intellectueel ben je altijd gesjareld, in eender welke omstandigheid.

Referentie
Maarten Ducrot, Wie de trui past, trekke hem aan, Amsterdam/Antwerpen, Amstel-sport, 2010

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.