Het is vandaag al negentig jaar geleden dat de Engelse schrijver John Galsworthy is overleden. Wij kennen hem vooral van The Forsyte Saga.

Galsworthy werd opgeleid in Oxford. Vanaf 1890 kon hij als advocaat aan de slag, maar hij verkoos zich te wijden aan de literatuur. Zijn vroegste roman, Jocelyn, verscheen in 1898, maar pas met The Island Pharisees (1904) en The Man of Property (1906) kwam hij echt in de belangstelling. Dat laatste boek was meteen de start van een nieuwe reeks, bekend als The Forsyte Saga, waarvoor Galsworthy nu voornamelijk herinnerd wordt. Nadien volgden The Country House (1907), Fraternity (1908); The Patrician (1910); The Dark Flower (1913); The Freelands (1915); Saint’s Progress (1919); In Chancery (1920) and To Let (1921).
Daarnaast schreef hij ook essays en korte verhalen. Ondertussen verwierf hij ook een aanzienlijke reputatie als schrijver van realistisch drama met een sterk emotionele lading door toneelstukken als The Silver Box (1906), Joy (1907), Strife (1909) en Justice (1910). Tot zijn latere stukken behoren onder meer The Pigeon (1912), The Eldest Son (1912); The Fugitive (1913) en The Skin Game (1920). Dat ik nog niks van de man heb gelezen, is natuurlijk volledig mijn eigen schuld (*), maar dat al die jaren dat ik theater heb gerecenseerd, geen enkel gezelschap het in zijn hoofd heeft gehaald om iets van hem te programmeren zegt toch ook veel…
Ondertussen ben ik, zoals hieronder beloofd, aan “The Forsyte Saga” begonnen. In een vertaling van Cees Buddingh’ dan nog wel. Maar die valt me zwaar tegen, moet ik zeggen. Eerst dacht ik nog dat hij zich aan de ouderwetse stijl van Galsworthy had aangepast, maar uiteindelijk lijkt het mij toch maar een klusje dat hij heeft geklaard om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Wat “The Forsyte Saga” zelf betreft, zou ik – als ik het werk zou moeten bespreken voor Anton van Wilderode – beginnen met te zeggen dat ik het zou vergelijken met het vormingstheater uit de jaren zeventig. Daarmee zou ik mijn brave magister verbazen en weer op veel punten mogen rekenen. De reden voor deze voortvarende vergelijking is natuurlijk dat “The Forsyte Saga” inderdaad niet enkel een familiekroniek is, maar ook een beeld van een hele klasse. Galsworthy zegt zelf soms letterlijk dat alle mensen uit die klasse Forsytes zijn. En hoe ziet zo’n Forsyte er dan uit? Met een hoge hoed en een dikke sigaar, precies zoals de Kapitalist uit het vormingstheater, jawel!
Het probleem met de ironie en de satire van Galsworthy is evenwel dat wij daar geen referentiekader meer voor hebben. Neem nou deze zin: “Een al oude heer, die aan zijn hoed te zien, hoogleraar in de tuinbouw was…” (p.278) Hoe kan je nou aan iemands hoed zien dat die hoogleraar in de tuinbouw is, vraag ik me dan af. Dus veronderstel ik maar dat het een grapje is, maar het hoe en waarom…
Gelukkig komt daarna het intermezzo “De nazomer van een Forsyte”, dat van een ontroerende schoonheid is. De laatste dagen van de oude Jolyon Forsyte, die opgevrolijkt worden door Irene, de ex-vrouw van zijn neef Soames, zijn van een heel andere toon. Breekbaar als het larghetto uit het tweede pianoconcerto van de 19-jarige Frederyk Chopin, de componist wiens walsen en mazurka’s Irene voor Jolyon moet spelen. De vergankelijkheid van schoonheid, de ouderdom en tenslotte de dood, een onafwendbare drieëenheid.
Vanaf dan wordt het boek interessanter. Er ontstaat zelfs een zekere “spanningsboog” (zonder het nu meteen ook een “spannend” boek te willen noemen!). Hij ontpopt zich zelfs op seksueel vlak tot een vooruitstrevend auteur: “Ondanks al dat gepraat over voorlichting – trouwden de meisjes zonder dat ze ook maar iets van de seksuele kant van het leven afwisten. Zelfs al wisten ze wat het betekende, dan hadden ze het nog niet ondervonden. En daar draait nu alles om. Het is dit gebrek aan werkelijke ondervinding, hoe goed ze theoretisch dan ook op de hoogte mogen zijn, dat alle verschil maakt en oorzaak is van al de moeilijkheden. In een groot aantal huwelijken (…) zijn de meisjes er niet zeker van, en kunnen er ook niet zeker van zijn, of ze van de man met wie ze trouwen houden of niet; ze weten het pas na die daad van vereniging welke in werkelijkheid het huwelijk uitmaakt.” (p.929-930)
Dat doet mij denken aan mijn eigen spreekbeurt bijna een halve eeuw later in de lessen godsdienst over “de seksuele ladder”. Waar ik die uitdrukking had gehaald, weet ik nu niet meer, maar mijn stelling was dat niet iedereen gelijk stond op die “seksuele ladder”. Sommigen stonden nog helemaal onderaan en vonden het nochtans al lang goed zo, terwijl anderen steeds verder wilden gaan. Ik laat het aan je eigen verbeelding over om na te gaan waar ik mezelf situeerde. Eigenlijk voerde ik dus niet enkel een pleidooi voor voorhuwelijksbetrekkingen, ik vond het zelfs noodzakelijk om de nodige ervaring op te doen vooraleer die stap te wagen. Daniël De Smet, klastitularis en leraar Latijn, Grieks, esthetica én godsdienst in de Retorica van dat jaar, was het daarmee alvast niet eens. Mij buizen durfde hij niet, maar ik kreeg toch amper de helft van de punten. Wat een probleem was, want wegens tijdsgebrek had Anton van Wilderode het onderdeel “spreekbeurt” voor Nederlands aan hem afgestaan. Met als gevolg dat ik helemaal onderaan bengelde, daar waar ik normaal tot de besten van de klas behoorde…
De laatste zeven jaar van zijn leven woonde John Galsworthy in Sussex. In 1932 won hij de Nobelprijs voor Literatuur. Nog geen jaar later stierf hij (**) aan een hersentumor. Na zijn dood zorgde de succesvolle adaptatie uit 1967 van The Forsyte Saga ervoor dat zijn werk opnieuw in de belangstelling kwam. In de serie zit de reeds eerder genoemde roman The Man of Property (1906), gevolgd door Indian Summer of a Forsyte (1918, met vijf verhalen), In Chancery (1920), Awakening (1920) en To Let (1921). Galsworthy is ook een van de oprichters en de eerste voorzitter van International PEN, een internationale organisatie die zich inzet voor de vrijheid van meningsuiting. (Wikipedia)

(*) Daar ga ik hic et nunc wel iets aan doen en met name natuurlijk met “The Forsyte Saga”. Ik heb overigens de televisiebewerking niet gezien.
(**) Dus dat was nipt, want Nobelprijzen worden enkel uitgereikt aan mensen die nog in leven zijn. Volgens een urban legend heeft Louis Paul Boon op die manier in 1979 de Nobelprijs gemist.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.